mens

Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt ...

1 Een mens te zijn op aarde,
is eens voorgoed geboren zijn,
is levenslang geboortepijn.
Een mens te zijn op aarde
is leven van de wind.

2 De bomen hebben wortels
de bomen mogen stevig staan
maar mensen moeten verder gaan.
De bomen hebben wortels
maar mensen gaan voorbij.

3 De vossen hebben holen
de mensen weten heg noch steg
zijn altijd naar hun huis op weg.
De vossen hebben holen
maar wie is onze weg?

4 De mensen hebben zorgen
het brood is duur, het lichaam zwaar
en wij verslijten aan elkaar.
Wie kent de dag van morgen?
De dood komt lang verwacht.

5 Een mens te zijn op aarde
is pijnlijk begenadigd zijn
en zoeken, nooit verzadigd zijn,
is rusten in de aarde
als alles is volbracht.

6 Hoe zullen wij volbrengen
wat door de eeuwen duren moet
een mens te zijn die sterven moet?
Wij branden van verlangen
tot alles is voltooid.

Gezang 489 Liedboek voor de Kerken

1 Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
is leven van genade
buiten de eeuwigheid,
is leven van de woorden
die opgeschreven staan
en net als Jezus worden
die 't ons heeft voorgedaan.

2 Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
is komen uit het water
en staan in de woestijn,
geen god onder de goden,
geen engel en geen dier,
een levende, een dode,
een mens in wind en vuur.

3 Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
dat is de dood aanvaarden,
de vrede en de strijd,
de dagen en de nachten,
de honger en de dorst,
de vragen en de angsten,
de kommer en de koorts.

4 Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
dat is de Geest aanvaarden
die naar het leven leidt;
de mensen niet verlaten,
Gods woord zijn toegedaan,
dat is op deze aarde
de duivel wederstaan.

Gezang 172 Liedboek voor de Kerken

1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
HEERE! Gij doorgrondt en kent mij.

2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan;
Gij verstaat van verre mijn gedachten.

3 Gij omringt mijn gaan en mijn liggen;
en Gij zijt al mijn wegen gewend.

4 Als er nog geen woord op mijn tong is,
zie, Heere! Gij weet het alles.

5 Gij bezet mij van achteren en van voren,
en Gij zet Uw hand op mij.

6 De kennis is mij te wonderbaar,
zij is hoog, ik kan er niet bij.

7 Waar zou ik heengaan voor Uw Geest
en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?

8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar;
of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar.

9 Nam ik vleugelen des dageraads,
woonde ik aan het uiterste der zee;

10 Ook daar zou Uw hand mij geleiden,
en Uw rechterhand zou mij houden.

11 Indien ik zeide:
De duisternis zal mij immers bedekken;
dan is de nacht een licht om mij.

12 Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag;
de duisternis is als het licht.

13 Want Gij bezit mijn nieren;
Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt.

14 Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken!
ook weet het mijn ziel zeer wel.

15 Mijn gebeente was voor U niet verholen,
als ik in het verborgene gemaakt ben,
en als een borduursel gewrocht ben,
in de nederste delen der aarde.

16 Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien;
en al deze dingen waren in Uw boek geschreven,
de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.

17 Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten!
hoe machtig veel zijn haar sommen!

18 Zoude ik ze tellen?

Harer is meer, dan des zands;
word ik wakker, zo ben ik nog bij U.

19 O God! dat Gij den goddeloze ombracht!
en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij!

20 Die van U schandelijk spreken,
en Uw vijanden ijdellijk verheffen.

211 Zou ik niet haten, HEERE! die U haten?
en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?

22 Ik haat hen met volkomen haat,
tot vijanden zijn zij mij.

23 Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten.

24 En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.

Psalm 139